zaterdag, juli 19, 2008

G-gedichten


Toen de cyclus ‘G’ uit Rutger Kopland’s Al die mooie beloften (1978) in het Frans werd vertaald als ‘D’, mopperde de dichter dat er op die manier interpretaties worden uitgesloten. Het omgekeerde is natuurlijk waar; wie G niet vertaalt als D maakt een religieuze interpretatie moeilijker, en voor de rest blijft alles hetzelfde. Voor mij hebben de G-gedichten, zoals ze vaak worden genoemd, een sterk religieuze lading. Het is misschien de vage vorm van religieus gevoel die overblijft voor wie zonder enige rancune geprobeerd heeft een protestante opvoeding achter zich te laten. In God kunnen we niet meer geloven, maar we kunnen ook niet echt zonder.

Van de vele ontroerend simpele prachtzinnen die Kopland schreef staan de mooiste hier op een hoopje bij elkaar. In het vijfde gedicht uit de korte cyclus gaat het, zoals eigenlijk constant, over de afwezigheid van de door Kopland als ‘G’ aangeschreven hoofdpersoon. Over de afwezigheid, en over de noodzaak:

Maar wie zal mijn liefste grijs en
ziek laten worden, er voor zorgen dat de hond
jankt, het kind huilt, en de dood komt? Wie
zal de appelboom laten verkommeren, de stoel
voorgoed laten staan in de regen? Iemand toch
zal toe moeten zien dat alles voorbij gaat.


Tja .....