Toen de G-gedichten van Rutger Kopland in het Frans werden vertaald met gebruik van de hoofdletter D, mopperde de dichter dat de vertaler niet-religieuze interpretaties van zijn werk onmogelijk maakte. In de tien G-gedichten uit de bundel
Al die mooie beloften wordt een onbekende aangesproken, een zekere G, die leest wat de dichter niet schrijft. G is afwezig en aanwezig. Onzichtbaar en onhoorbaar, maar wel een allesweter die niet vergeet. G heeft een tuin met een boom vol gedachten. Ooit zou de wereld vergaan, maar toen verscheen er een duif met een takje. Maar G vertalen met D, dat komt de dichter te dichtbij.
Wie houdt Kopland nu eigenlijk voor de gek? Natuurlijk snapt hij ook wel dat je juist interpretaties uitsluit door G niet met D te vertalen. Wat Kopland waarschijnlijk dwarszit is dat zijn poëzie te makkelijk kon worden misverstaan als een vorm van verlangen naar vroeger. Kopland lijkt in zijn vroege werk een melancholicus die uitnodigt tot “ontspannen leesgenot in de luie stoel van de herkenning” (Bernlef). In de G-gedichten is dat gemakkelijk terug te vinden:
Wie zal de vriend zijn van mijn vriendin,
de baas voor mijn hond, het kind in mijn jeugd,
de oude man bij mijn dood, wie zal dat zijn als
ik het niet ben? Jij? Ach kom, jij bent niets
dan twee ogen, die zien wat ze zien, jij
bent niets dan het uitzicht: een zon schijnt,
een appelboom bloeit, een stoel staat in
het gras; vreugde, verdriet, weet jij veel,
uitzicht. Maar wie zal mijn liefste grijs en
ziek laten worden, er voor zorgen dat de hond
jankt, het kind huilt, en de dood komt? Wie
zal de appelboom laten verkommeren, de stoel
voorgoed laten staan in de regen? Iemand toch
zal toe moeten zien dat alles voorbij gaat.Ik vind deze regels van een grote schoonheid. Er is een God gestorven en wat blijft is een verlangen. Of lees ik nu te melancholisch? Wellicht, want hier is ook een andere Kopland aan het woord, eentje die in latere bundels zal uitgroeien tot een meester van de verstilde contemplatie. De sleutel tot die latere dichter zit vooral in de regels over het uitzicht. Jij bent niets dan het uitzicht. Een zon schijnt. Het gebruik van het onbepaald lidwoord spreekt boekdelen. Er is wat er is en meer valt er niet over te zeggen. De dingen zijn de dingen, onbepaald en bijna leeg. Kopland zegt hierover: “Het gaat om antimystiek.” Het gaat niet meer om religie, accoord. Maar of het ook niet om mystiek gaat? Ik vraag het me af.
De laatste bundel van Kopland, Toen ik dit zag, verscheen in 2008. De dichter had een ongeluk gehad dat hem langdurig en ernstig in het ongerede bracht. Bij thuiskomst ontdekt hij nog feller dan voorheen de dingheid van de dingen:
je leest bij Pessoa: het is vreemder dan alles
wat vreemd is dat de dingen werkelijk zijn
wat ze lijken te zijn en dat er niets
valt te begrijpenDat er niets valt te begrijpen verklaart met terugwerkende kracht waarom de dichter zich destijds verzette tegen de religieuze interpretatie waarom hij zo sterk had gevraagd. In de G-gedichten ligt de kiem voor de betekenisloze dingheid der dingen. Een appelboom bloeit. Jaren later blijkt dat allemaal
voor niemand bedoeld
En de dichter denkt terug aan de psalmen van vroeger, aan de wazige spiegel van de apostel Paulus, en aan
de psalm uit je jeugd met de weiden
de waatren het veemaar religie, dat is het niet meer. De dingen verwijzen niet meer:
....... en dat er niets
valt te begrijpenEn dan keert ook het uitzicht terug. Het uitzicht bij Kopland is uiteindelijk, na alle melancholie, de uiterste consequentie van de betekenisloosheid van de dingen:
je leest: dit uitzicht is het geval
en het geheim van de wereld is het zichtbare
niet het onzichtbareDat laatste is van Oscar Wilde: “the mystery of the world is the visible, not the invisible.” In combinatie met de gedachte dat het uitzicht “het geval is”, moeten we wel aan Wittgenstein, aan de Tractatus denken, de eerste en de laatste pagina:
Die Welt ist alles was der Fall ist.
Es gibt allerdings Unaussprechliches. Dies zeigt sich, es ist das Mystische
Is Rutger Kopland een mysticus tegen wil en dank geworden?