Het jaar waarin de Tweede Wereldoorlog begon was een uitstekend filmjaar. Het prachtboek van Garbicz en Klinowski, “Cinema. The magic vehikel” (1975) zet de films van 1939 voor ons op volgorde van kwaliteit. De top drie wordt bezet door ‘Le jour se lève’ van Marcel Carné, ‘Stagecoach’ van John Ford en ‘La règle du jeu’ van Jean Renoir. Dat is een verbluffend rijtje, vooral als je bedenkt dat op plaats zestien ook nog Lubitsch’ ‘Ninotchka’ volgt (en tussendoor nog films van Wyler en Hawks). Merkwaardig aan dit lijstje is niet alleen de lage score voor Lubitsch, maar vooral de volgorde van de top drie. Nu al die films inmiddels ruimschoots met pensioen zijn is de volgorde omgedraaid; ‘La règle du jeu’ gaat inmiddels door voor één van de beste films aller tijden. In de top tien die het onvolprezen Britse tijdschrift ‘Sound and Sight’ elke tien jaar publiceert staat ‘La règle du jeu’ vanaf 1952 op respectievelijk de 10de, 3de, 2de, 2de, 2de, en (als u hebt meegeteld zijn we in 2002, anders ook), 3de plaats. Op één staat onveranderlijk, als de ‘Bohemian Rapsody’ van de cinema (auw auw, wat een gruwelijke vergelijking), Orson Welles’ ‘Citizen Kane’. In 1962 wurmde ‘L’Avventura’ zich op plaats twee, om vervolgens te tijdgebonden te blijken, en in 2002 haalde Hitchcock plaats twee met ‘Vertigo’, waarschijnlijk een blijvertje. Maar gemiddeld genomen is ‘La règle du jeu’ de op één na beste film aller tijden. Volgens de critici.
Wat is er gebeurd met ‘Le jour se lève’, de trotse winnaar van 1939? In de ‘Sound and Sight’ top tien van 1952, waarin ‘La règle du jeu’ als 10de eindigt, staat de film van Carné op een zevende plaats. Daarna verdwijnt hij volledig. Wat is er gebeurd? Twee dingen. Ten eerste maakte Carné na het succes van ‘Les enfants du paradis’ (1945) geen goede films meer. Mede daardoor, en dat is twee, werd hij door de jonge turken van de nouvelle vague als één van de sleutelvoorbeeld gezien van wat er mis met de Franse cinema voor 1959, ook al had François Truffaut nog wel waardering voor het poëtisch realisme van ‘Quai des brumes’ (1938), een eerdere film van Carné, en was André Bazin, de geestelijk vader van de ‘nouvelle vague’, vol lof over ‘Le jour se lève’. Maar met Carné was het gedaan. De auteurstheorie, paradepaardje van 'Cahiers du cinéma', het tijdschrift van de ‘nouvelle vague’, ging ervan uit dat de kwaliteit van film bepaald wordt door de regisseur, die zijn stempel zet op zowel vorm als inhoud van de film. Een regisseur die tien jaar lang goede films maakt maar daarna faalt was per definitie geen auteur, geen kunstenaar. In het geval van Carné werd de terugval in kwaliteit geheel verklaard vanuit de samenwerking met Jaques Prévert. Zolang Prévert zich met de films van Carné bemoeide ging het goed, daarna volgde bagger.
In zijn ‘Cinema. A critical dictionary’ wijst Richard Roud deze rigide beoordeling van het werk van Carné van de hand door verschillende tegenvoorbeelden te noemen. Niet alle films van Carné die gebaseerd zijn op een script van Prévert zijn even goed. ‘Le jour se lève’ is volgens Roud het meesterwerk van Carné; de dialogen zijn van Prévert, maar het script niet. De goede films van Carné zijn heel erg goed, dankzij Carné.
Ik zag ‘Le jour se lève’ voor het eerst toen ik een jaar of zestien was, en ik vond de film geweldig. Gisteren vond ik bij het opruimen van mijn boekenkast een schoolagenda terug uit 1978, toen ik in de zesde klas van het lyceum zat. In de agenda staat een lijstje van mijn toenmalige film-toptien. Carné’s film staat op drie, na ‘Novecento’ en ‘La nuit Americaine’. Voor de laatste twee schaam ik me tot achter mijn oren, maar voor ‘Le jour se lève’ niet. Vandaag, in het Haags Filmhuis, heb ik de film, die bijna nooit wordt vertoond, herzien. Toeval. Hoe dat was? Nog steeds prachtig! Binnenkort in dit theater.
Labels: film